De ijsdragers – Anna Enquist

Stel je voor dat je een boek aan het lezen bent over iemand die niet van potaarde houdt. Die persoon heeft een vreselijke hekel aan potaarde omdat het “zo’n inspiratieloze zwarte kleur” heeft, omdat potaarde zo stom is om in zijn vruchtbare grond “duffe begonia’s” te laten groeien, en omdat potaarde zich zo “kritiekloos laat aandrukken door mensenvingers”. Zou je dan niet meteen een brief schrijven aan de uitgever van dat boek met het dringende verzoek “nooit meer” dergelijke onzin te drukken, niet alleen omdat dat zonde is van het papier, maar ook omdat geen enkele lezer gebaat is bij zulk gezwam?
Stel dat datzelfde nietszeggende boek een oplage heeft van meer dan 700.000 exemplaren en bovendien gratis verspreid wordt onder onschuldige klanten van een boekwinkel. Zou dat niet de wereld op zijn kop zijn? Zou het niet juist zo moeten zijn dat goede literatuur het verdient gratis verspreid te worden onder 700.000 potentiële lezers? Deel bijvoorbeeld “Le rouge et le noir” van Stendhal uit! Dat is in prachtig Nederlands vertaald, vertelt een ongemeen spannend verhaal, en de lezer steekt en passant ook nog wat op van de Franse geschiedenis. Maar ja, “Stendhal” – dat klinkt me even een potje saai! 19e eeuwse literatuur – wie zit daar nu nog op te wachten? Nee, neem dan liever uit de overvolle bak “vrouwelijke auteurs” zo’n emotieschrijfster die volkomen overbodige ‘literatuur’ schrijft. Literatuur die toevallig goed ligt bij de grootste groep boekenkopers: vrouwen van middelbare leeftijd!
    En dus vragen de windvaandels van het CPNB aan Anna Enquist een boek te schrijven over “de liefde”. Waarop mevrouw Enquist een waardeloos prul aflevert over een vrouw die een grondige hekel heeft aan potaarde, pardon, aan zand natuurlijk. Want mevrouwtje is onvruchtbaar, dùs heeft ze een hekel aan onvruchtbare grond. Ze is lerares in ‘dode talen’, dùs ze kan niet communiceren met haar man. En als de debiele lezer de symbolen nu nog niet doorheeft is Enquist niet te beroerd om het nog vijftig keer uit te leggen. Het ééndimensionale gejammer houdt nog geen honderd bladzijden aan, maar helaas is één bladzijde van dit ge-emmer al een fluim in het gezicht van de rechtgeaarde lezer.
    Maar, zal de CPNB zeggen, dit boek is ook niet bedoeld voor de “rechtgeaarde lezer”, want die komt toch wel naar de boekhandel. Het is bedoeld om propaganda te maken voor het Nederlandse boek. Wel, dan hoop ik van harte dat de CPNB nog deze week een marketingmanager aanneemt die wél verstand heeft van propaganda, want als er één manier is om totale desinteresse te kweken voor Nederlandse literatuur, dan is het wel door dit soort gebazel de markt op te schoppen.
    Stel dat je als leergierige puber “De ijsdragers” van Anna Enquist gaat lezen voor je lijst (het is immers aantrekkelijk dun), dan is de kans dat je de komende tien jaar nog een boek uit de kast pakt geslonken tot nul.
    In de Nederlandse literatuur geldt één belangrijk dogma, waar iedere schrijver of schrijfster aan lijkt te moeten voldoen om uitgegeven te mogen worden. Dat is het dogma van het symbool. Blijkbaar bestaan er ergens leerboeken op de markt die opgemerkt hebben dat zowel Dante, Shakespeare als Poesjkin gebruik maakten van symbolen. Dus als je maar wat symbolen in je verhaaltje strooit, dan maakt het verder niet meer uit wat je schrijft.
    Ik noem dit de “rebusliteratuur”. Romans zijn verworden tot rebussen, en literatuurcritici zijn de professionele ontrafelaars. Als je absoluut niet meer weet wat je moet schrijven, dan neem je een geslaagd familielid in gedachten (bij Enquist was het dit keer een psychiater), je laat dat persoon maatschappelijk ontsporen, en het naderende drama kondig je aan met een lading symbolen waar de honden geen brood van lusten. Dan staat de volledige Nederlandse uitgeverswereld klaar om jouw boek aan de man